Nieuws
Perscommuniqués
Colloquium
Laatste 5 gegevensbanken
De instelling
Het Federaal Planbureau (FPB) is een onafhankelijke instelling van openbaar nut. Het maakt studies en vooruitzichten over economische, sociale en milieubeleidskwesties. Ook wordt de integratie van die beleidskwesties in een context van duurzame ontwikkeling bestudeerd.
Traditioneel wordt de verantwoordelijkheid voor de CO2 die tijdens de productie van goederen en diensten wordt uitgestoten, toegewezen aan het land waar de productie plaatsvindt. De koolstofvoetafdruk is een alternatieve maatstaf van deze verantwoordelijkheid, waarbij de emissies worden toegewezen aan het land waar de goederen en diensten worden geconsumeerd. Dit artikel presenteert berekeningen van de koolstofvoetafdruk van huishoudens voor de drie Belgische gewesten, opgesplitst volgens consumptiedomein. De resultaten tonen aan dat de aandelen van de consumptiedomeinen in het totaal niet zo verschillend zijn in de drie gewesten. De verschillen in koolstofvoetafdruk per inwoner zijn dus minder het gevolg van uiteenlopende consumptieprofielen maar eerder van verschillen in uitgaven en energiemix.
In internationale overeenkomsten worden landen verantwoordelijk geacht voor de met hun productie gepaard gaande broeikasgasemissies. Door de emissies toe te wijzen aan het land waar de goederen en diensten worden verbruikt, is de koolstofvoetafdruk een alternatieve beoordeling van deze verantwoordelijkheid. Deze studie presenteert de productiegerelateerde CO2-emissies en de koolstofvoetafdruk van de drie Belgische gewesten voor het jaar 2015. De productiegerelateerde CO2-emissies zijn afgeleid uit de regionale luchtemissierekeningen (die voor deze studie werden opgesteld), terwijl de koolstofvoetafdruk van de regio's berekend is aan de hand van een input-outputmodel waarin CO2-emissies zijn opgenomen. De resultaten tonen dat voor alle drie de regio's de koolstofvoetafdruk groter is dan de productiegerelateerde emissies. Dit betekent dat hun bijdrage aan de mondiale emissies groter is wanneer zij vanuit een consumptieperspectief worden beoordeeld dan vanuit een productieperspectief.
Een macro-economische kijk op de activiteiten van multinationale ondernemingsgroepen is van bijzonder belang als leidraad voor economische beleidskeuzes in een economie als België, die een lange traditie van openheid voor buitenlandse investeringen kent. Aan de hand van macro-sectorale statistieken en een databank van ondernemingsgroepen die in België actief zijn, toont deze paper dat multinationale groepen een belangrijke plaats innemen in de Belgische economie: Belgische ondernemingen die deel uitmaken van een Belgische multinationale groep en Belgische dochterondernemingen van buitenlandse multinationals zijn samen goed voor meer dan 40 % van het bbp, 25 % van de werkgelegenheid en 75 % van de uitvoer.
In deze studie wordt een raming gemaakt van de werkgelegenheid die direct en indirect gerelateerd is met de uitvoer, aan de hand van een input-outputtabel die heterogeen is naar uitvoer. In die tabel werden de bedrijfstakken van de verwerkende nijverheid opgesplitst naar exportintensiteit van de ondernemingen, om rekening te kunnen houden met verschillen in hun productieprocessen. De resultaten tonen dat in België in 2010 1,32 miljoen banen uitvoer gerelateerd waren, wat neerkomt op 29,5 % van de totale werkgelegenheid.
Voor een meer verfijnde analyse van de integratie van het concurrentievermogen en de waardeketens presenteert deze Working Paper een op microgegevens gebaseerde opsplitsing van de bedrijfstakken van de verwerkende nijverheid in de Belgische aanbod- en gebruikstabellen en input-outputtabellen van 2010 in uitvoergerichte industriële ondernemingen en industriële ondernemingen gericht op de binnenlandse markt. Uitvoergerichte ondernemingen worden gedefinieerd als ondernemingen die minstens 25 % van hun omzet exporteren. Uit de analyses op basis van de resulterende uitvoer-heterogene IOT komen verschillen tussen die twee groepen ondernemingen naar voren in termen van inputstructuur en invoergedrag: uitvoergerichte bedrijven vertonen een lagere verhouding tussen toegevoegde waarde en output, en ze voeren verhoudingsgewijs meer in van de intermediaire producten die ze gebruiken. Verder genereert de export van uitvoergerichte bedrijven heel wat toegevoegde waarde in andere Belgische ondernemingen, in het bijzonder in ondernemingen uit de dienstensector. De beleidsimplicatie van deze resultaten is dat het externe concurrentievermogen niet alleen afhankelijk is van uitvoerders, maar ook van ondernemingen die hoofzakelijk de binnenlandse markt bedienen. Om het effect van exportpromotie te maximaliseren in termen van binnenlandse toegevoegde waarde, moet bijgevolg de volledige waardeketen van de uitvoerproductie in rekening worden gebracht.
De reorganisatie van productieprocessen tijdens de afgelopen decennia heeft geleid tot een meer doorgedreven internationale arbeidsverdeling en tot delokalisaties van industriële activiteiten en van zakelijke dienstverlening. Hoewel ondernemingen met deze reorganisaties productiviteitswinsten nastreven, geven de ermee verbonden delokalisaties in geïndustrialiseerde landen zoals België aanleiding tot bezorgdheid, in het bijzonder over de werkgelegenheid. In dit artikel worden delokalisaties en de gevolgen ervan voor België geanalyseerd. Het is een FPB-vertaling van een in “Reflets & perspectives de la vie économique” gepubliceerd artikel dat de in het Engels geschreven FPB working papers over delocalisatie (“offshoring”) van de laatste jaren samenvat.
De traditionele toewijzing van de verantwoordelijkheid voor de uitstoot van broeikasgassen (BKG) aan het producerende land kan een vertekend beeld opleveren als gevolg van internationale handelsstromen. De invoer van emissie-intensieve producten draagt immers bij aan het verkleinen van de op productie gebaseerde uitstoot van een land. Die vaststelling heeft geleid tot de berekening van koolstofvoetafdrukken, die alle broeikasgassen omvatten die (rechtstreeks en onrechtstreeks) vervat zitten in de producten bestemd voor de finale consumptie van de ingezetenen van een land. Deze Working Paper presenteert ramingen voor de Belgische koolstofvoetafdruk berekend aan de hand van globale multiregionale input-outputtabellen die in overeenstemming zijn gebracht met gedetailleerde Belgische nationale rekeningen. Uit onze berekeningen blijkt dat de Belgische koolstofvoetafdruk aanzienlijk groter is dan de emissies op basis van productie, wat betekent dat België een netto-invoerder is van BKGemissies. Onze resultaten tonen bovendien aan dat overeenstemming met gedetailleerde nationale rekeningen wel degelijk van belang is voor de raming van de koolstofvoetafdruk gebaseerd op MRIO, in het bijzonder voor een kleine open economie zoals België.
In deze paper wordt een analyse gemaakt van de interregionale input-outputtabel voor België voor het jaar 2010. Die tabel werd in 2015 door het Federaal Planbureau (FPB) geconstrueerd, in het kader van een overeenkomst met de statistische autoriteiten van de drie gewesten (BISA, SVR en IWEPS). Twee klassieke input-outputanalyses gebaseerd op de toepassing van het Leontief-model op de interregionale input-outputtabel worden hier gepresenteerd: de afleiding van de multiplicatoren per regio en de berekening van de regionale toegevoegde waarde en de regionale werkgelegenheid direct en indirect gegenereerd door de finale vraag.
In deze studie wordt een traditionele decompositieanalyse (shift-share) gebruikt om de impact van drie effecten op de evolutie van de uurloonkosten in België te bepalen: verschuivingen in de bedrijfstakverdeling van het arbeidsvolume (het compositie-effect), veranderingen in de werkgelegenheidsstructuur naar werknemerscategorie in de bedrijfstakken (het structuureffect van de werkgelegenheid) en de ontwikkelingen in de uurloonkosten van de individuele categorieën loontrekkenden (het looneffect).
Het Instituut voor de Nationale Rekeningen (INR) presenteert in deze publicatie de input-outputtabellen tegen lopende prijzen voor het jaar 2010, opgesteld volgens de ESR95-methodologie en in NACE REV. 2 / CPA 2008. Samen met de aanbod- en gebruikstabellen, waarvan ze zijn afgeleid, verzekeren de input-outputtabellen de coherentie van de nationale rekeningen. De voorliggende tabellen zijn coherent met de Nationale rekeningen, Deel 2 – Gedetailleerde rekeningen en tabellen 2012, die in oktober 2013 door het INR werden gepubliceerd. De input-outputtabellen zijn tevens een analyse-instrument ten behoeve van het beleid, voor de studie van intersectorale relaties en voor directe en indirecte impactstudies.
De afgelopen decennia hebben fragmentatie en offshoring gezorgd voor een reorganisatie van industriële productieprocessen binnen de globale waardeketen. Dalende coördinatiekosten als gevolg van ontwikkelingen in informatie- en communicatietechnologie hebben er toe geleid dat ondernemingen in toenemende mate intermediaire goederen vanuit het buitenland importeren. In ontwikkelde economieën leidt dit tot vrees voor massaal banenverlies. Het meeste academische werk vindt echter geen bewijs dat offshoring de werkgelegenheid negatief beïnvloedt.
De voorbije twee decennia heeft de liberalisering van de internationale handel zich doorgezet en is de milieuregelgeving strenger geworden, vooral wat betreft de uitstoot van atmosferische gassen. In industrielanden wekte dit de vrees dat emissie-intensieve activiteiten steeds meer in het buitenland zouden worden uitgevoerd. In deze paper wordt een methode ontwikkeld om te testen of emissie-intensieve bedrijfstakken meer intermediaire materialen invoeren. De test wordt toegepast op de Belgische verwerkende nijverheid over de periode 1995-2007. Drie soorten atmosferische emissies worden geanalyseerd: broeikasgassen, verzurende gassen en troposferische ozonprecursoren. De resultaten geven aan dat sectoren die veel verzurende gassen (SO2, NOX en NH3) uitstoten, geneigd zijn meer intermediaire goederen in te voeren. Dat is waarschijnlijk het gevolg van de strengere toepassing van de wetgeving inzake luchtkwaliteit die een rechtstreekse impact heeft op de emissie van verzurende gassen. Dat is evenwel niet het geval voor de emissies van troposferische ozonprecursoren en, in het bijzonder, de broeikasgassen. Wat die laatste betreft, lijkt de toepassing, ondanks een strenge regelgeving, minder strikt.
Deze paper ontwikkelt een decompositie-analyse om de daling van de emissie-intensiteit in de verwerkende nijverheid te meten die kan worden toegeschreven aan offshoring. De emissie-intensiteit wordt gemeten als de hoeveelheid uitstoot per eenheid productie. Die analyse splitst de veranderingen in emissie-intensiteit op in vier effecten: een technologisch effect, dat de bijdrage van veranderingen in de productietechologie meet, een efficiëntie-effect, dat de bijdrage van de verbeterde efficiëntie in het gebruik van intermediaire goederen meet, een offshoring effect, dat de bijdrage van de substitutie van binnenlandse goederen door ingevoerde intermedaire goederen meet en een industrie-compositie-effect, dat de verschuivingen in output tussen industrieën weergeeft. De emissie-intensiteiten en de decompositie- termen voor de drie types van luchtemissies (BKG, ACID en TOPF) worden berekend op basis van data voor 23 bedrijfstakken van de verwerkende nijverheid, afkomstig van twee databanken die zijn opgesteld op het Federaal Planbureau: de luchtemissierekeningen en een tijdreeks van aanbod- en gebruikstabellen tegen constante prijzen. Volgens de resultaten van de decompositie-oefening leveren de technologische veranderingen (technologisch effect) veruit de grootste bijdrage tot de daling van de emissie-intensiteit voor de drie types van luchtemissies in de Belgische verwerkende nijverheid. De resultaten tonen ook dat het toenemend gebruik van ingevoerde intermediaire goederen (offshoring- effect) verantwoordelijk is voor 27% van de daling in intensiteit van broeikasgasemissies en voor 20% van de daling in intensiteit van verzurende emissies en troposferische precursoren in de Belgische verwerkende nijverheid tussen 1995 en 2007.
Als we kijken naar de gevolgen van offshoring, is een belangrijke bekommernis de arbeidsmarktsituatie van laaggeschoolde werknemers. In deze studie wordt empirisch aangetoond dat, in de verwerkende nijverheid, offshoring een neerwaarts effect heeft gehad op het aandeel van laaggeschoolden in de werkgelegenheid tijdens de periode 1995-2007. De belangrijkste bijdrage tot die daling was afkomstig van goederenoffshoring naar Centraal- en Oost-Europa (21%), terwijl ook offshoring van zakelijke diensten een niet verwaarloosbare impact had (8%). In subsectoren van de verwerkende nijverheid met een hogere ICT-kapitaalsintensiteit was de impact van offshoring op het aandeel van laaggeschoolden kleiner. In de sector van de marktdiensten daarentegen kon geen robuust verband worden gevonden tussen offshoring en het aandeel van laaggeschoolden in de werkgelegenheid.
Bij het gebruik van Aanbod- en Gebruikstabellen (AGT) en Input-Outputtabellen (IOT) die opgemaakt zijn op basis van verschillende versies van de Nationale Rekeningen (NR), ontstaat, als gevolg van herzieningen in de NR, een probleem van coherentie in de tijd. In deze paper wordt de methodologie beschreven die gevolgd werd bij de opmaak van een coherente tijdreeks van AGT en IOT voor de periode 1995-2007, vertrekkend van de NR gepubliceerd in november 2010.
In dit artikel wordt op bedrijfstakniveau de impact van de delokalisatie van goederen en zake ‐ lijke diensten op de productiviteit in België onderzocht voor de periode 1995 ‐ 2004. Hierbij wordt een offshoring ‐ maatstaf tegen constante prijzen gebruikt die gebaseerd is op een tijdreeks van aanbod ‐ en gebruikstabellen. Dat is van bijzonder belang omdat voorgaande studies heb ‐ ben aangetoond dat delokalisatie geen impact heeft op de totale werkgelegenheid op bedrijfs ‐ takniveau in België. Bovendien is dit een van de eerste artikels die dit thema voor de sector van de marktdiensten afzonderlijk bestuderen.
Het Instituut voor de Nationale Rekeningen (INR) presenteert in deze publicatie de input-outputtabellen tegen lopende prijzen voor het jaar 2005, opgesteld volgens de ESR95-methodologie. Overeenkomstig de wet van 21 december 1994 is het Federaal Planbureau (FPB), binnen het kader van het INR, verantwoordelijk voor de opmaak van de vijfjaarlijkse input-outputtabellen. In de voorliggende publicatie wordt de methodologie die werd gevolgd bij de opmaak van de input-outputtabellen beschreven en worden resultaten getoond op 6x6 niveau. Meer gedetailleerde tabellen zijn (sedert eind maart 2010) beschikbaar op de website van het FPB. Het input-outputsysteem beschrijft op gedetailleerde wijze het productieproces en de goederen- en dienstenstromen in de Belgische economie. Samen met de aanbod- en gebruikstabellen, waarvan ze zijn afgeleid, verzekeren de input-outputtabellen de coherentie van de nationale rekeningen. Ze zijn tevens een analyse-instrument ten behoeve van het beleid, voor de studie van intersectorale relaties en voor directe en indirecte impactstudies. De laatste jaren wordt een revival in het gebruik van input-outputtabellen waargenomen, onder meer voor analyses in het domein van globalisering en milieu-economie.
In de loop van het voorbije decennium heeft België uitvoermarktaandelen op het gebied van industrieproducten verloren. De opsplitsing van dat verlies gebeurt met behulp van de methode ‘Constant Market Shares Analysis’. Die opsplitsing toont vooral een structurele zwakte: de geografische oriëntatie van de Belgische uitvoer is zeer ongunstig en leidt tot het verlies van marktaandelen. De gunstige productspecialisatie kan dit verlies slechts gedeeltelijk compenseren. Bovendien komt daar ook een gematigd verlies van concurrentiekracht bij.
In de context van een toenemende economische globalisering, doet delokalisatie de vrees voor een massaal banenverlies in de industrielanden aanwakkeren. Deze Working Paper evalueert de situatie in België met een onderzoek naar de impact van delokalisatie ('offshoring') op de werkgelegenheid in ons land tijdens de periode 1995-2003. De offshoring-intensiteit wordt gemeten door het aandeel van de intermediaire invoer in de productie. Dat aandeel wordt berekend voor goederen - om de delokalisatie van industriële activiteiten te meten - en voor diensten - om de delokalisatie van dienstverleningsactiviteiten aan ondernemingen te meten. De intensiteit is duidelijk hoger voor goederen (13 % in 2003) dan voor diensten (2% en 2003), wat de traditionele gerichtheid van delokalisatie op industriële activiteiten bevestigt. Tussen 1995 en 2003 was de toename van de delokalisatie van dienstverleningsactiviteiten evenwel sterker dan die van industriële activiteiten. De impact op de werkgelegenheid wordt geraamd met behulp van arbeidsvraagvergelijkingen die deze offshoring-intensiteit integreren. Uit de resultaten blijkt dat, noch de delokalisatie van industriële activiteiten, noch die van de dienstverleningsactiviteiten, een significante impact heeft op de totale werkgelegenheid in België tijdens de periode 1995-2003, maar dit sluit niet uit dat de impact voor elk scholingsniveau verschillend is.
In het kader van de toenemende economische mondialisering vormt delokalisatie het onderwerp van een levendig debat dat zowel ingaat op de oorzaken en de omvang ervan als op de gevolgen voor industrielanden zoals België. Deze studie van het Federaal Planbureau wil op twee manieren bijdragen tot dit debat: er wordt een updating gegeven van de definitie van het begrip delokalisatie (‘offshoring’ in het Engels) en er worden, aan de hand van de statistieken van de buitenlandse handel voor België, een reeks indicatoren aangereikt om het fenomeen indirect te meten.
The present paper follows up on the longstanding tradition of analysing trends in relocation or offshoring at the Federal Planning Bureau. Replicating and extending a method developed by the OECD, it provides a rough estimate for Belgium of the proportion of service jobs at risk of being offshored in the wake of information and communication technology (ICT) developments, and compares the results for Belgium with results for the EU15 and the US. Occupational employment data from the Labour Force Survey are used to produce this estimate by identifying service jobs that could possibly be offshored due to ICT-enabled tradability.
This paper provides a rough estimate for Belgium of the proportion of service jobs at risk of being offshored in the wake of ICT-developments, and compares the results for Belgium with results for the EU15 and the US. Occupational employment data from the Labour Force Survey are used to produce this estimate by identifying service jobs that could possibly be offshored due to ICT-enabled tradability. The results show that the share of such jobs is lower for Belgium than for the EU15 or the US, but that there is an upward trend in this share over the period 1993 to 2005. Industry-level data and a shift-and-share analysis are used to explain the results.
The objective of this report is to provide an overview of the main drivers of economic growth and productivity evolution in Belgium between 1970 and 2004, based on a consistent data set. The growth accounting methodology is applied to explain value added and labour productivity growth for total economy, manufacturing and market services. This decomposition exercise diverges from what has been applied in Belgium up to now, as it uses capital services flows rather than capital stock to measure the contribution of capital factor to production growth. Contributions of the main industries to value added, employment and productivitygrowth are also estimated.
This paper presents the methodology for the compilation of a time series of supply and use tables for Belgium in current and constant prices for the period 1995-2002. These data have been produced at the Belgian Federal Planning Bureau within the framework of the EUKLEMS project and constitute an input for the project’s productivity database. The compilation of the time series was based on national accounts data and existing supply and use tables. The methodology consisted in splitting several industries and products, adapting existing data to the latest national accounts revisions, estimating missing tables as well as deflating current price supply and use tables.
Het planning paper 101 “Economisch structuurbeleid: de Lissabonagenda » wil de micro-economische dimensie van de Lissabon strategie analyseren. Het is de bedoeling de theoretische grondslagen van die pijler te verduidelijken, evenals de ontwikkeling van de opvattingen bij de uitvoering van dit gedeelte van de strategie en van de noodzakelijke coördinatie met de twee andere pijlers van de strategie, en de resultaten, zowel op het niveau van de Unie als geheel als op het Belgische niveau. Daartoe wordt ook de herziene strategie van Lissabon besproken die werd goedgekeurd op de Europese Raad van Brussel in maart 2005 en de actie toespitst op een partnerschap voor groei en werkgelegenheid.
The aim of this paper is to analyse the trends between 1991 and 2001 in the world export market shares of the bleu and a sample of other countries including among others the Member States of the European Union (eu). For this purpose, we apply Constant Market Shares Analysis (cmsa) to changes in the world export market shares of those countries for the subperiods 1991/1997 and 1997/2001.