Nieuws
Perscommuniqués
Colloquium
Laatste 5 gegevensbanken
Tools & info
Het FPB stelt enkele handige tools ter beschikking om informatie te zoeken op de website: zoekmachine, sitemap, JEL classification en keywords. Daarnaast vindt u hier ook de rubrieken m.b.t. het gebruik van cookies, ons gebruikershandvest en de mogelijkheid om een klacht in te dienen.
De genderpensioenkloof (GPG) vertoont grote verschillen tussen de EU-lidstaten. Dit rapport analyseert de verbanden tussen deze pensioenkloof, aspecten van pensioenstelsels en genderongelijkheden op de arbeidsmarkt in de afgelopen decennia.
De genderpensioenkloof (GPG) en de genderpensioendekkingskloof (GPCG) zijn indicatoren van de ongelijkheid tussen vrouwen en mannen inzake pensioenen. Dit rapport bespreekt de omvang en evolutie van de GPG en GPCG in de landen van de EU. Ook worden zij beoordeeld op hun kwaliteit als indicatoren voor genderongelijkheid voor ouderen, en worden voorstellen voor mogelijke verbeteringen gedaan.
In het kader van de doorrekening van de verkiezingsprogramma’s wordt het projectiemodel PROMES ingezet om de budgettaire impuls te berekenen van beleidsmaatregelen binnen het domein van de publieke gezondheidszorg. Deze Working Paper schetst de kenmerken, structuur en werking van het model. We illustreren de simulatiemogelijkheden van het model aan de hand van het basisscenario en enkele alternatieve scenario’s.
Dit rapport toont dat de minimumregelingen (de minimumpensioenen alsook het minimumrecht per loopbaanjaar) en de gelijkgestelde periodes de pensioenongelijkheid tussen mannen en vrouwen verminderen. Als we veronderstellen dat er geen minimumregelingen bestaan, dan zou de pensioenkloof 37% bedragen in plaats van 31%. Veronderstellen we dat de gelijkgestelde periodes niet langer worden toegekend, dan zou de kloof 43% bedragen in plaats van 31%. De gelijkstelling deeltijds werk met behoud van rechten – één welbepaald type gelijkstelling – heeft een beperkte impact op de pensioenongelijkheid tussen mannen en vrouwen. Zonder deze gelijkstelling zou de pensioenkloof 0,4 procentpunt hoger liggen.
De resultaten van dit rapport toont dat het gemiddelde pensioen van vrouwen lager ligt dan dat van mannen: in december 2017 bedroeg het gemiddelde bruto pensioenbedrag van vrouwelijke 65-plussers 1469 euro, tegenover 1920 euro bij mannen. De pensioenkloof tussen vrouwen en mannen bedroeg dus 24%. Dat de pensioenkloof niet hoger ligt kan in belangrijke mate worden toegeschreven aan het bestaan van afgeleide rechten. Zonder afgeleide rechten zou de kloof immers 50% bedragen.
Voor de projectie van indicatoren van de sociale houdbaarheid gebruikt het Federaal Planbureau het dynamische microsimulatiemodel MIDAS, dat recent een omvangrijke revisie heeft ondergaan. In deze working paper rapporteren wij een projectie tot 2070 van het armoederisico van en de inkomensongelijkheid onder ouderen, gepensioneerden en de bevolking beneden 65 jaar, in een scenario met het huidige beleid inzake pensioenen en de verwachte demografische en sociaal-economische evoluties.
MIDAS, het dynamische microsimulatiemodel dat zich richt op de sociale houdbaarheid van pensioenen, heeft de laatste jaren een omvangrijke revisie ondergaan ter verbetering van de validiteit van de projecties. Deze Working Paper doet niet alleen verslag van deze revisie, maar beschrijft ook enkele belangrijke nieuwe modules.
Op vraag van de Kern van Ministers onderzoekt dit rapport de budgettaire impact alsook de impact op de pensioenen van mannen en vrouwen van het pensioenakkoord van 19 juli 2022. Dat pensioenakkoord omvat drie maatregelen:
In de context van de aanzienlijke toename van het aantal begunstigden van de ziekte- en invaliditeitsverzekering in België in de afgelopen 20 jaar, beogen we een verklarend model voor arbeidsongeschiktheid te ontwikkelen. Op basis van SILC-gegevens identificeren en rangschikken we de effecten van verschillende factoren die van invloed kunnen zijn op de kans dat werknemers overgaan van het ene sociaal-economische statuut naar het andere, en in het bijzonder van en naar primaire arbeidsongeschiktheid en invaliditeit.
Deze Working paper plaatst de beleidskeuzes die gemaakt zijn bij de regionale hervormingen van de kinderbijslag in perspectief. Met behulp van het microsimulatiemodel EXPEDITION worden de verwachte directe effecten van die hervormingen op de kinderbijslaguitgaven en de inkomensverdeling in kaart gebracht. Bijzondere aandacht gaat hierbij uit naar de effecten op het gesimuleerd armoederisico bij (gezinnen met) kinderen, aangezien dit een gedeelde bezorgdheid was bij de hervormingen in de verschillende regio’s.
In de voorbereiding van het 2018 Pension Adequacy Report door de Europese Commissie en het Social Protection Committee hebben teams uit België, Zweden en Italië samengewerkt om met hun microsimulatiemodellen mogelijke ontwikkelingen in de toereikendheid van pensioenen te simuleren, uitgaande van de scenario’s en projecties die door de AWG werden ontwikkeld. Dit rapport is dus complementair aan de simulaties van de AWG betreffende de budgettaire impact van de vergrijzing. De resultaten uit dit rapport worden samengevat in paragraaf 5.1.2 van het 2018 Pension Adequacy Report.
In deze Working Paper wordt onderzocht voor welke personen het voordelig is te regulariseren en hoeveel studieperioden zouden worden geregulariseerd in de werknemersregeling. Deze typegevallenstudie houdt rekening met verschillende inkomensniveaus, perioden van betaling van de regularisatiebijdrage, aantal effectieve loopbaanjaren en het aantal geregulariseerde studieperioden. Binnen dezelfde regularisatieperiode duurt het langer voordat het individu een financieel voordeel heeft bij de regularisatie naarmate de inkomens en de loopbaanduur stijgen. Wie in de eerste tien jaar na het behalen van het diploma niet meer kan regulariseren, zou een financieel voordeel kunnen halen bij een regularisatie tijdens de periode van de overgangsmaatregel.
Het afkopen van studieperiodes met het oog op de berekening van het rustpensioen is volgens de huidige wetgeving mogelijk in de werknemers- en zelfstandigenregeling, weliswaar met verschillende modaliteiten. De ambtenaren genieten daarentegen gratis diplomabonificaties in hun pensioenberekening. De regering stuurt aan op een harmonisatie van de regularisatieregels over de drie pensioenregelingen. Op vraag van de regering heeft het Federaal Planbureau een studie gerealiseerd waarin de impact op de budgettaire kosten van de vergrijzing en de inkomsten van die harmonisatie worden geraamd.
Deze Working Paper presenteert, op basis van informatie beschikbaar tot juli 2016, een projectie bij ongewijzigd beleid tot 2030 van de bevolking met een risico op armoede of sociale uitsluiting in België, zoals bepaald in het kader van de Europa 2020-strategie. Die bevolking zou tenderen naar 2,232 miljoen in 2018, wat 418 000 meer is dan de doelstelling van de Europa 2020- strategie. Tegen 2030 zou haar aandeel slinken tot 16,1 %. Dit is 5,6 procentpunt hoger dan wat de VNAgenda 2030 voor Duurzame Ontwikkeling als doelstelling zou vooropstellen.
Als antwoord op een vraag van het kabinet van de Eerste Minister, raamt dit rapport de netto terugverdieneffecten voor de sociale zekerheid van de verminderingen van de persoonlijke sociale bijdragen van zelfstandigen waartoe beslist werd in het kader van de tax shift.
In antwoord op een vraag van het kabinet van de Eerste Minister raamt dit rapport de netto terugverdieneffecten van de arbeidskostenverminderingen zoals beslist in het kader van de tax shift in de veronderstelling van een ex ante equivalente verhoging van de fiscale druk.
De sociale bescherming voor de kosten van langdurige zorg verschilt aanzienlijk tussen landen onderling en tot op heden ontbreekt een systematische vergelijking van de ervaringen van mensen met behoefte aan langdurige zorg in verschillende landen. Als antwoord op deze informatiekloof hebben de OESO en de Europese Commissie (EC) een project opgezet om kwantitatieve vergelijkingen te maken van de sociale bescherming voor langdurige zorg in OESO‐ en EU‐landen, waarbij ze gebruikmaken van de methode van type‐gevallen. Sociale bescherming omvat zowel uitkeringen – voorzover deze afhankelijk zijn van de behoefte aan langdurige zorg – als diensten voor langdurige zorg die kostenloos of tegen gesubsidieerde prijs aan de gebruiker worden aangeboden. Een vragenlijst werd verspreid. Dit rapport beschrijft op welke manier de gegevens voor België werden verzameld en verwerkt. De volgende regelingen worden in aanmerking genomen: de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden; de forfaitaire uitkeringen voor incontinentie en chronisch zieke patiënten; de Vlaamse zorgverzekering; de ziekte‐ en invaliditeitsverzekering voor thuisverpleging en zorg in instellingen; de door de regionale overheden gereguleerde en gesubsidieerde thuiszorg (geen verpleegzorg); en dienstencheques. De gegevens hebben betrekking op 2015.
Het voorliggende rapport werd geschreven op vraag van de strategische cel van de Minister van Pensioenen. Het geeft een overzicht van het belang en de samenstelling van de gelijkgestelde periodes in de verschillende pensioenstelsels en dit zowel voor de recent gepensioneerden als voor de bevolking op actieve leeftijd.
Dit rapport werd opgesteld op vraag van de Strategische Cel Pensioenen. Het eerste deel bespreekt het regelgevingskader met betrekking tot de regularisatie van de hogere studieperiodes per pensioenregeling. Het tweede deel beschrijft het belang van de geregulariseerde studieperiodes in de verschillende regelingen. De statistieken gebruikt in het tweede deel werden door de pensioeninstellingen (Federale Pensioendienst, RSVZ) geleverd.
Om de werkzaamheden van de Academische Raad te ondersteunen, toont dit rapport een evaluatie van de toekomstige evolutie van de sociale kwaliteit van de eerstepijlerpensioenen via verschillende indicatoren, zoals de vervangingsratio (verhouding tussen het gemiddeld rustpensioen van de nieuwe gepensioneerden en het laatste gemiddelde beroepsinkomen), de benefit ratio (verhouding tussen het gemiddeld pensioen van alle gepensioneerden en het gemiddeld beroepsinkomen van alle werkenden) en de wettelijke minima en maxima. Die indicatoren worden voorgesteld voor de drie pensioenregelingen (werknemers, zelfstandigen en overheidssector) en, indien van toepassing, uitgesplitst volgens geslacht. Merk op dat alle pensioenen in dit rapport in bruto termen (voor belastingen en sociale bijdragen) staan en het enkel om het eerstepijlerpensioen gaat. Eventuele aanvullingen in de vorm van sociale bijstandsuitkeringen of aanvullende pensioenen (2de of 3de pijler) worden dus niet meegerekend.
België, Hongarije en Zweden hebben hun dynamische microsimulatiemodellen gebruikt om mogelijke ontwikkelingen in de pensioenadequaatheid te simuleren, rekening houdend met de projecties en hypothesen van de AWG. De resultaten die worden voorgesteld in dit gezamenlijk rapport tonen de potentiële waarde van het gebruik van dynamische microsimulatie op EU-niveau. Tot slot blijkt dat het verhogen van de tewerkstellingsgraad van oudere werknemers niet alleen de pensioenuitgaven vermindert, maar ook het armoederisico bij ouderen.
Deze Working Paper behandelt de financiële en sociale houdbaarheid van ons stelsel van sociale bescherming. De resultaten van de voorliggende publicatie werden voorgesteld op het 20ste Congres van de Franstalige Belgische economisten en gepubliceerd in het congresboek. Bij ongewijzigd beleid en in een context van vergrijzing, wijzen de langetermijnvooruitzichten van de overheidsfinanciën op een belangrijke budgettaire uitdaging. In dat kader worden in deze paper bepaalde pistes gevolgd die steunen op de drie hoofdlijnen van de Europese strategie die tijdens de top van Stockholm 2001 werden uitgetekend. De begrotingsstrategie (eerste hoofdlijn) van het Belgisch stabiliteitsprogramma volstaat op zich niet om de houdbaarheid van de overheidsfinanciën op lange termijn te waarborgen. Deze strategie moet dus worden aangevuld met hervormingen die tot doel hebben de economische groei te ondersteunen (via de werkgelegenheid of de productiviteit, de tweede hoofdlijn) of met hervormingen van de pensioenstelsels (in het kader van de derde hoofdlijn). De sociale gevolgen van hervormingen die de generositeit van de pensioenstelsels aantasten, mogen echter niet uit het oog worden verloren.
In de loop van het jaar 2012 heeft de regering een aantal maatregelen geïntroduceerd in de pensioenregelingen, de werkloosheid met bedrijfstoeslag (het vroegere brugpensioen) en de werkloosheid. De macro-economische, budgettaire en so ciale effecten van die maatregelen werden geëvalueerd in bepaalde publicaties van het Federaal Planbureau of van de Studiecommissie voor de vergrijzing. De voorliggende publicatie van het Federaal Planbureau heeft als doelstelling de impact te analyseren van bepaalde maatregelen met betrekking tot de werkloosheidsuit kering en het rustpensioen naar geslacht. Deze analyse kent een dubbel perspectief: een macro-budgettair en een micro-economisch perspectief. In eerste instantie wor den de gedifferentieerde effecten voor mannen en vrouwen van de hervorming van de arbeidsmarkt, van het aantal gerechtigden op een sociale uitkering en van de gemiddelde pensioenen per regeling geanalyseerd. In tweede instantie worden de effecten geanalyseerd van bepaalde maatregelen in de takken werkloosheid en pensioen in termen van ongelijkheid en armoede, steeds met als doel de effecten op mannen en vrouwen te differentiëren.
Sinds 1987 stelt het Federaal Planbureau langetermijnvooruitzichten op voor de evolutie van het geheel van sociale uitgaven in een context van globale overheidsfinanciën. Die vooruitzichten berusten op verschillende scenario's. Deze publicatie heeft als doel de methodologie voor de opbouw van de socio-economische en en macro-economische scenario's toe te lichten en te illustreren aan de hand van de voornaamste resultaten van de projectie uit 2011 voor het Jaarverslag van de Studiecommissie voor de Vergrijzing. De methodologie verloopt als volgt. Allereerst verdeelt de socio-economische projectie de bevolking in vier categorieën: de schoolbevolking, de potentiële beroepsbevolking, de invalide bevolking en de overige bevolking. Vervolgens bepaalt het macro-economisch scenario de evolutie van de werkgelegenheid en de productiviteit. In de tweede fase van de socio-economische projectie, ten slotte, worden werkgelegenheid en werkloosheid nauwkeuriger opgesplitst en wordt het aantal gepensioneerden geraamd.
Een van de voornaamste onderdelen van het recente voorstel van interprofessioneel akkoord 2011-2012 heeft betrekking op de welvaartsbinding van de sociale uitkeringen. Dat voorstel voor welvaartsaanpassing van de sociale uitkeringen is het resultaat van een lang proces en kadert in de wet op het Generatiepact, die eind 2005 een structureel mechanisme instelde dat de sociale uitkeringen bindt aan de welvaartsevolutie. Deze Working Paper ‘Welvaartsbinding van de sociale uitkeringen’ beschrijft de eerste fase van dat proces, namelijk de berekening van de beschikbare financiële middelen voor de aanpassing van de sociale uitkeringen voor de periode 2011-2012, waaraan het Federaal Planbureau heeft meegewerkt. Meer bepaald in de werknemersregeling bedragen die middelen 233,8 miljoen euro in 2011 en 497,9 miljoen euro in 2012, terwijl het recente voorstel van IPA echter voorziet niet meer dan 60% van die middelen te gebruiken. Daarnaast biedt deze paper een overzicht van het sociaal beleid in België door enerzijds de voornaamste keerpunten van dit beleid te beschrijven en anderzijds de evolutie van de gemiddelde bedragen van de belangrijkste sociale uitkeringen vanaf 1980 te analyseren. Het resultaat is een contrastrijk landschap: in tegenstelling tot de werklozen en de invaliden, zagen de gepensioneerden globaal genomen hun relatieve levensstandaard stijgen over de periode 1980-2009.
Sinds het begin van de jaren 90 bestudeert het FPB de budgettaire houdbaarheid van de wettelijke pensioenen op lange termijn met behulp van een macrobudgettair model MALTESE. Sedert enige jaren hanteert het FPB ook een dynamisch microsimulatiemodel MIDAS om de budgettaire houdbaarheid aan te vullen met evaluaties van sociale houdbaarheid of toereikendheid van de wettelijke pensioenen. Deze Working Paper illustreert de mogelijkheden van het op elkaar afstemmen van beide modellen, dit aan de hand van de analyse van verscheidene scenario’s, met ofwel een andere macro economische omgeving (inzake werkgelegenheid en productiviteitsgroei) ofwel de impact van beleidsmaatregelen.
Dit rapport beschrijft de organisatie van het Belgisch stelsel voor langdurige zorg. Het is een gemengd stelsel met een uitgebreide zorgverlening door de overheid en een substantiële ondersteuning door de informele zorg, vooral door familie. Het huidig volume en de kwaliteit van de zorgverlening lijken toereikend, maar de toekomstige toename van het aantal zorgbehoevende bejaarden als gevolg van de vergrijzing tijdens de volgende twee decennia zal een ernstige uitdaging vormen, zowel op het vlak van formele en informele zorgcapaciteit als op financieel vlak.
Aan de vooravond van de vergrijzing, met de naoorlogse babyboomgeneratie die de pensioenleeftijd bereikt en dit in een context van toenemende levensverwachting, is het politiek en maatschappelijk debat over de toekomst van de pensioenen volop aan de gang. In dat kader is het interessant om het huidige wettelijke pensioensysteem in kaart te brengen. Met deze Pa ‐ per trachten we hieraan tegemoet te komen via een beschrijving van de eerstepijlerpensioenen op basis van statistieken over de uitbetaalde pensioenen.
Voorgedragen op de studiedag georganiseerd door de RSZ ter gelegenheid van het 40‐jarig bestaan van de Wet van 27 juni 1969, met als thema “De financiering van de Sociale Zekerheid van de werknemers: bronnen, financiële stromen, reserves – invalshoeken tot de huidige crisis”.
Deze studie behandelt de gevolgen van de verschillende financieringsmechanismen van de sociale zekerheid op de financiële houdbaarheid van de sociale zekerheid, de federale en de gezamenlijke overheid op lange termijn, rekening houdend met de verwachte budgettaire kosten van de vergrijzing. Onder die mechanismen spelen het Zilverfonds en de aanvullende alternatieve financiering van de gezondheidszorguitgaven een centrale rol. Er worden twee scenario’s gepresenteerd met betrekking tot het begrotingsbeleid. Het eerste scenario is er een bij ongewijzigd beleid. Het tweede is een genormeerd scenario waarin de vorderingensaldi van de subsectoren, vooropgesteld in het Stabiliteitsprogramma 2008-2011, en het begrotingstraject op lange termijn aanbevolen door de Hoge Raad van Financiën in haar advies van maart 2007, zouden gerealiseerd worden. De macro-economische perspectieven op middellange en lange termijn die aan beide scenario’s ten grondslag liggen, houden geen rekening met de mogelijke gevolgen van de huidige sterke vertraging van de economische groei.
In het kader van het Generatiepact dat van kracht is sinds eind december 2005 werd een structureel mechanisme ingevoerd dat de sociale uitkeringen bindt aan de welvaartsevolutie. Het mechanisme is tweeledig en waarborgt flexibiliteit, terwijl de afwikkeling ervan toch bijzonder complex blijft. Enerzijds definieert het mechanisme een methode om de enveloppe beschikbaar voor welvaartsaanpassingen van de sociale uitkeringen te berekenen. Anderzijds voorziet het in een overlegprocedure tussen sociale partners waardoor binnen deze budgettaire enveloppe concreet invulling gegeven wordt aan de welvaartsaanpassingen. Dat mechanisme werd een eerste keer toegepast in 2006, zowel wat betreft de bepaling van de omvang van de beschikbare budgettaire enveloppe als de concrete invulling van de verhogingen van de sociale uitkeringen in 2007-2008. In de voorliggende studie bekijkt het Federaal Planbureau de toepassing van dat mechanisme en geeft een gedetailleerde analyse van deze eerste concrete toepassing.
De overheidsfinanciën in België bevinden zich vandaag in een minder gunstige situatie in vergelijking met het begin van de jaren 2000 om de budgettaire uitdagingen van de vergrijzing aan te gaan, ondanks het bestaan van het Zilverfonds. Die achteruitgang in de toestand van de financiële houdbaarheid is niet zozeer het gevolg van de opwaartse herzieningen van de budgettaire kosten van de vergrijzing op lange termijn, maar vooral van het begrotingsbeleid dat in de voorbije twee regeerperiodes werd gevoerd: sinds 2000 wordt de daling van de rentelasten aangewend om een structurele daling van de ontvangsten en stijging van de uitgaven te financieren, en dus niet opgespaard om de toekomstige kosten van de vergrijzing op te vangen. De strategie die reeds verschillende jaren door de Hoge Raad van Financiën wordt aanbevolen, namelijk een voorfinanciering van de budgettaire kosten van de vergrijzing, wordt dus niet effectief toegepast, ondanks de ruime sociaal ‐ politieke consensus die daarover bestaat. Om die strategie van voorfinanciering vandaag in de praktijk om te zetten, dient het begrotingsbeleid een andere weg in te slaan en een duidelijk meer restrictieve koers te varen. Zo niet zal ofwel de financieringslast van de vergrijzingskosten overgedragen worden op de toekomstige generaties ofwel zouden er hervormingen kunnen plaatsvinden met het oog op het verminderen van de budgettaire kosten van de vergrijzing zelf om de houdbaarheid van de overheidsfinanciën te herstellen.
In de loop van 2005 stelde de federale regering het Generatiepact voor. De invoering van een pensioenbonus is een centrale maatregel uit dat pakket. In deze Working Paper wordt nagegaan wat de mogelijke effecten zijn van die pensioenbonus op het arbeidsaanbod van mannelijke en vrouwelijke arbeiders en bedienden. Dat gebeurt door het effect van de maatre-gel te simuleren in het Micro-Economisch Pensioenmodel MEP. Het invoeren van de pensioen-bonus zal leiden tot een daling van de impliciete kosten van het uitstellen van het pensioen.
Hierbij dienen echter enkele kanttekeningen gemaakt te worden. Ten eerste wordt het effect van die bonus voor een deel wegbelast, en ten tweede lijkt dat effect voor vrouwen sterker te zijn dan voor mannen, en ook sterker voor arbeiders dan bedienden.
Een van de taken van het Federaal Planbureau bestaat erin economische ontwikkelingen te kwantificeren en mogelijke toekomstige ontwikkelingen in kaart te brengen. Van oudsher gebruikt het Federaal Planbureau hiervoor macro- of meso-economische modellen. In deze tekst wordt een Micro-Economisch Pensioenmodel (mep) voorgesteld. Hiermee breidt het Federaal Planbureau zijn werkveld uit tot het micro-economische niveau en meer bepaald tot de werknemers- en brugpensioenen.