Nieuws
Perscommuniqués
Colloquium
Laatste 5 gegevensbanken
Publicaties
Om de transparantie en informatieverstrekking te bevorderen, publiceert het FPB regelmatig de methoden en resultaten van zijn werkzaamheden. De publicaties verschijnen in verschillende reeksen, zoals de Vooruitzichten, de Working Papers en de Planning Papers. Sommige rapporten kunnen ook hier geraadpleegd worden, evenals de nieuwsbrieven van de Short Term Update die tot 2015 werden gepubliceerd. U kunt op thema, publicatietype, auteur en jaar zoeken.
De vergrijzing doet de sociale uitgaven van de overheid oplopen van 25,7% van het bruto binnenlands product (bbp) in 2022 tot een piek van 30,1% in 2050, waarna ze licht afnemen tot 29,9% in 2070. Daarnaast daalt het armoederisico van gepensioneerden tot midden de jaren 2040 om vanaf midden de jaren 2050 te stijgen. Dat blijkt uit het jaarverslag 2023 van de Studiecommissie voor de Vergrijzing.
Het Jaarlijks Verslag 2023 houdt geen rekening met de maatregelen van het pensioenakkoord van 10 juli.
Het rapport presenteert de werkzaamheden die het FPB binnen zijn expertisedomeinen verricht op verzoek van overheden of partners.
De Studiecommissie voor de Vergrijzing (SCvV) werd opgericht door de wet van 5 september 2001 tot waarborging van een voortdurende vermindering van de overheidsschuld en tot oprichting van een Zilverfonds. De wet van 18 december 2016[1] heeft het Zilverfonds opgeheven, maar het voortbestaan van de SCvV bevestigd. Deze wet heeft het opschrift van de wet van 5 september 2001 namelijk vervangen door ‘Wet tot oprichting van een Studiecommissie voor de Vergrijzing en opstelling van een Vergrijzingsnota.’ De SCvV publiceert jaarlijks een verslag over de budgettaire en sociale gevolgen van de vergrijzing van de Belgische bevolking.
Het eerste hoofdstuk van het jaarverslag 2023 gaat over de budgettaire gevolgen van de vergrijzing en presenteert de evolutie van alle sociale uitgaven gedaan door de overheid tot 2070. Die evolutie wordt geïllustreerd aan de hand van de budgettaire kosten van de vergrijzing tussen 2022 en 2070, met name de variatie tussen die twee jaren van alle sociale uitgaven, uitgedrukt in procentpunt van het bbp.
Het tweede hoofdstuk gaat dieper in op de sociale gevolgen van de vergrijzing. In dit verslag wordt de sociale houdbaarheid van de vergrijzing hoofdzakelijk geanalyseerd aan de hand van het armoederisico van gepensioneerden. Naast een historisch overzicht en de huidige observatie wordt ook een projectie tot 2070 voorgesteld. De hypothesen die aan de basis liggen van de projectie van de armoede-indicatoren sluiten aan bij de hypothesen die zijn gebruikt voor de evaluatie van de budgettaire kosten van de vergrijzing.
De budgettaire en sociale gevolgen van de vergrijzing zijn gevoelig voor onzekerheden rond de toekomstige evoluties van de verschillende determinanten ervan en de gebruikte hypothesen, zoals bijvoorbeeld over het gedrag van de burgers naar aanleiding van bepaalde pensioenhervormingen. Daarom wordt naast het referentiescenario een alternatief scenario voor de belangrijkste macro-economische parameter productiviteit gepresenteerd, alsook twee alternatieve scenario's voor het pensioengedrag na de verhoging van de wettelijke pensioenleeftijd in 2025 en 2030. Wat betreft de impact van de werkloosheidgraad op lange termijn en de belangrijkste hypothesen van de demografische projectie (d.w.z. vruchtbaarheid, sterfte, internationale migratie) op de budgettaire kosten, werden eerder al verschillende analyses opgenomen in de vorige verslagen van de Studiecommissie voor de Vergrijzing.
Het SCvV-verslag presenteert vooruitzichten tot 2070, en dus geen voorspellingen. Voorspellingen pogen de best mogelijke raming te geven van een nabije toekomst (een jaar, of zelfs twee jaar). Vooruitzichten die worden opgesteld over een langere periode, berusten onvermijdelijk op hypothesen en gaan uit van een constant beleid. Vooruitzichten beweren niet ‘het’ exacte cijfer te geven voor een gegeven horizon, maar vormen een besluitvormingsinstrument waarmee het debat kan worden gevoerd.
Op basis van de hypothesen van het referentiescenario stijgen de sociale overheidsuitgaven van 25,7% van het bbp in 2022 tot 29,9% van het bbp in 2070. De budgettaire kosten van de vergrijzing bedragen dus 4,2 procentpunt van het bbp tussen 2022 en 2070.
Tussen 2022 en 2050 bedragen de budgettaire kosten van de vergrijzing 4,4 procentpunt van het bbp als gevolg van de uitgaven voor pensioenen en gezondheidszorg, die in deze periode aanzienlijk toenemen. Daartegenover staat dat de uitgaven voor werkloosheid en kinderbijslag verminderen. De verhouding van de sociale uitgaven tot het bbp vermindert vervolgens licht tussen 2050 en 2070 door de dalende uitgaven voor arbeidsongeschiktheid, werkloosheid, kinderbijslag en andere sociale uitgaven. Deze vermindering is het gevolg van de gedeeltelijke welvaartsaanpassing van de uitkeringen, en meer in het bijzonder van de forfaitaire uitkeringen en de minima die een jaarlijkse reële aanpassing krijgen van 1% terwijl het gemiddeld loon (of de productiviteit) in deze periode jaarlijks met 1,5% stijgt.
De langetermijnvooruitzichten van de sociale uitgaven maken het mogelijk de budgettaire kosten van de vergrijzing te bepalen. Zij berusten op vier soorten determinanten: demografische, socio-economische en macro-economische determinanten en determinanten van sociaal beleid. Met de demografische determinanten is het mogelijk de bevolking per leeftijd en geslacht te ramen die in België verblijft in de periode tot 2070. De socio-economische determinanten splitsen de bevolking uit in socio-economische categorieën die relevant zijn voor de projectie van de sociale uitgaven (bijvoorbeeld het aantal uitkeringsgerechtigden), naar geslacht en leeftijdsgroep, of per leeftijdsjaar. De macro-economische determinanten hebben betrekking op de evolutie van de arbeidsmarkt en de groei van de arbeidsproductiviteit en maken het mogelijk de economische groei te bepalen. De determinanten van sociaal beleid hebben betrekking op reële herwaarderingen van de sociale uitkeringen. Het referentiescenario gaat uit van een ongewijzigde wettelijke en institutionele context, maar integreert de maatregelen die zijn doorgevoerd, of waarvan de modaliteiten voldoende duidelijk zijn, tot 6 juni 2023. De voorgestelde maatregelen met betrekking tot pensioenen die nog door de huidige regering moeten worden besproken en beslist, zijn niet in het verslag opgenomen.
Om de onzekerheid rond al deze hypothesen en de impact ervan op de budgettaire kosten van de vergrijzing in kaart te brengen, presenteert de SCvV, zoals hierboven vermeld, elk jaar alternatieve scenario’s. Het SCvV-verslag van 2023 presenteert een alternatief macro-economisch scenario voor de productiviteitsgroei en twee alternatieve scenario’s voor het pensioengedrag na de verhoging van de wettelijke pensioenleeftijd in 2025 en 2030. Het alternatief macro-economisch scenario gaat uit van een lagere groei van de jaarlijkse productiviteitstoename op lange termijn: 1% vanaf 2035 in plaats van een verdere toename van die groei tot 1,5% in 2045 in het referentiescenario. Wat betreft het gedrag na de verhoging van de wettelijke pensioenleeftijd, gaat het referentiescenario uit van een verschuivingshypothese. Hierbij wordt verondersteld dat elk individu zijn of haar pensioen met een jaar (twee jaar) uitstelt, parallel met de verhoging van de wettelijke pensioenleeftijd, en dit zowel op de wettelijke pensioenleeftijd als bij vervroegde pensionering. Vergeleken met dit maximale gedrag van pensioenuitstel, gaat een alternatief scenario uit van een minimaal gedrag: het scenario van minimumuitstel waarbij alleen personen die, als de wettelijke leeftijd niet was verhoogd, op hun 65e met pensioen zouden zijn gegaan met een loopbaan van minder dan 42 jaar, hun pensioen uitstellen omdat ze daartoe worden verplicht aangezien ze niet voldoen aan de voorwaarde voor vervroegd pensioen. Een tweede alternatief scenario stelt een tussenscenario voor (tussen het scenario van minimumuitstel en de verschuivingshypothese van het referentiescenario). In dit tussenscenario stellen alle personen die zonder de verhoging van de wettelijke pensioenleeftijd op de wettelijke leeftijd met pensioen zouden zijn gegaan, 65 jaar in 2025 en 66 jaar in 2030 en ongeacht de duur van hun loopbaan, hun pensionering een jaar (twee jaar) uit.
In het scenario met een lagere gemiddelde productiviteitsgroei, bedragen de budgettaire kosten van de vergrijzing tussen 2022 en 2070 6,5 procentpunt van het bbp, of een stijging van 2,3 procentpunt van het bbp ten opzichte van het referentiescenario. Deze toename is voornamelijk het gevolg van de lagere economische groei, waardoor het gewicht van alle sociale uitgaven toeneemt. De twee alternatieve scenario's voor pensioengedrag na de verhoging van de wettelijke pensioenleeftijd verhogen ook de budgettaire kosten van de vergrijzing. Ze bedragen 5,2 procentpunt in het scenario van minimumuitstel en 4,9 procentpunt in het tussenscenario, of een stijging van respectievelijk 1,0 en 0,7 procentpunt ten opzichte van het referentiescenario. Deze stijging wordt verklaard door hogere pensioenuitgaven en een lagere economische groei.
In vergelijking met de resultaten van het SCvV-verslag van 2022, liggen de budgettaire kosten van de vergrijzing tussen 2022 en 2070 iets hoger in de nieuwe vooruitzichten, namelijk 0,3 procentprocent van het bbp. Dit positieve verschil is toe te schrijven aan de middellangetermijnperiode 2022-2028 en in het bijzonder aan de opwaartse herziening van de uitgaven voor acute gezondheidszorg onder meer omwille van een methodologische herziening van het middellangetermijnmodel voor acute gezondheidszorg.
De sociale houdbaarheid van de vergrijzing wordt geanalyseerd aan de hand van het armoederisico. Iemand loopt een armoederisico als het equivalent beschikbaar inkomen (of het beschikbaar inkomen gecorrigeerd voor de samenstelling van het huishouden) lager is dan 60% van het mediaan equivalent beschikbaar inkomen in België.
Het verslag geeft een overzicht van (de evolutie van) het armoederisico bij ouderen en gepensioneerden naar leeftijd, gezinstype en geslacht, en vergelijkt hun armoederisico met dat van de buurlanden. Uit de meest recente EU-SILC enquête blijkt dat het armoederisico in 2021 13,2% bedraagt voor de totale bevolking, 15,6% voor gepensioneerden en 17,9% voor personen van 65 jaar en ouder. Het hogere armoederisico van 65-plussers ten opzichte van gepensioneerden kan worden verklaard door het feit dat 65-plussers die niet het statuut van gepensioneerde hebben, over het algemeen weinig of geen arbeidsverleden hebben.
Gepensioneerden, en vooral ouderen, hebben dus een groter armoederisico dan de totale bevolking. Bij deze conclusie moeten we echter twee kanttekeningen maken die te maken hebben met de wijze waarop het armoederisico wordt gemeten. Het beschikbaar inkomen waarop het armoederisico is gebaseerd houdt immers geen rekening met het vermogen.
Zo houdt het beschikbaar inkomen vooreerst geen rekening met de eigendom van een woning. Eigenaars van een woning betalen geen huur waardoor hun levensstandaard hoger zal zijn dan die van huurders met hetzelfde beschikbaar inkomen. Uit een analyse blijkt dat het armoederisico bij ouderen sterk vermindert als de ‘geïmputeerde huur’ (de huur die de eigenaars zouden hebben moeten betalen als zij huurders waren geweest van de woning waarin zij wonen) wordt toegevoegd aan het beschikbaar inkomen. Dat effect wordt verklaard door het grote aantal ouderen dat een eigen huis bezit zonder hypotheek.
Ten tweede worden aanvullende pensioenen in België veelal als een kapitaal uitgekeerd en niet als een maandelijks inkomen waardoor ze vaak niet in het beschikbaar inkomen zijn opgenomen. Iemand met een laag eerstepijlerpensioen kan dus als een persoon met een armoederisico worden aanzien terwijl deze persoon in het verleden een hoog aanvullend pensioen heeft ontvangen. In het rapport wordt een kort overzicht gegeven van het belang van tweedepijlerpensioenen. Hieruit blijkt onder meer dat recent rustgepensioneerden mannen (63%) vaker dan vrouwen (45%) toegang hebben tot een aanvullend pensioen met een gemiddeld kapitaal van respectievelijk 83 762 euro en 41 546 euro. Er is echter een zeer grote ongelijkheid in de ontvangen kapitalen waarbij een groot deel slechts een beperkte kapitaaluitkering ontvangt en een klein deel een erg hoge uitkering.
Omdat de analyse van armoede niet mag worden beperkt tot monetaire indicatoren neemt het verslag ook (de evolutie van) andere aanvullende indicatoren in overweging, namelijk de indicator voor materiële en sociale deprivatie en subjectieve armoede. Deze indicatoren geven een bijkomende nuancering van het relatief hoge armoederisico van ouderen en gepensioneerden.
Volgens het referentiescenario daalt het armoederisico van gepensioneerden tot het midden van de jaren 2040 en begint het te stijgen vanaf het midden van de jaren 2050. Vier factoren dragen bij tot deze evolutie, die in verschillende perioden een verschillend effect hebben. Een eerste factor is de reële herwaardering van de pensioenminima en de IGO (inkomensgarantie voor ouderen) volgens de besliste reële verhogingen over de periode 2021-2024 en vanaf 2025 volgens de parameters voor de berekening van de beschikbare welvaartsenveloppes, zoals voorzien in het Generatiepact (een jaarlijkse verhoging van 1% voor deze minima). Tot het midden van de jaren 2030 stijgen de minima sneller dan de armoedegrens. Een tweede factor die bijdraagt tot een daling van het armoederisico bij gepensioneerden tot 2040 is de toegenomen en verwachte verdere toename van de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen. Hierdoor zullen steeds meer vrouwen een langere loopbaan en bijgevolg hogere rustpensioenen hebben.
Een derde factor bestaat uit een verschuiving in de samenstelling van de groep oudere alleenstaande vrouwen: de proportie weduwen wordt meer dan gehalveerd, terwijl de aandelen van nooit gehuwde en gescheiden vrouwen toenemen. Weduwen hebben, ten opzichte van andere alleenstaande vrouwen, een laag armoederisico door de overlevingspensioenen, die gebaseerd zijn op het rustpensioen van hun overleden echtgenoot, al dan niet in combinatie met een eigen rustpensioen. Ten vierde wordt de stijging van het armoederisico vanaf 2050 versterkt door de toename van de groep gepensioneerden geboren in het buitenland, die verhoudingsgewijs een kortere loopbaan en dus een hoger armoederisico hebben Deze laatste factor verklaart onder meer het verschil met de projectie van het armoederisico bij gepensioneerden volgens het referentiescenario van de SCvV 2022, waar er een constante daling van het armoederisico over de projectieperiode werd geraamd. Het simulatiemodel heeft ondertussen een grondige revisie gekend en één van de belangrijkste vernieuwingen is de modellering van de internationale immigratie en emigratie. Merk op dat aangezien de SCvV-vooruitzichten van het armoederisico op andere inkomensbegrippen zijn gebaseerd dan de EU-SILC, de resultaten vooral dienen te worden gezien als een instrument om de evolutie van het armoederisico weer te geven dan wel het niveau.
In het referentiescenario neemt de inkomensongelijkheid onder gepensioneerden, gemeten door de Gini-index, af tot het einde van de jaren 2050 waarna ze weer zou toenemen. De daling van de ongelijkheid is het gevolg van dezelfde factoren als de daling van het armoederisico. Enerzijds wordt de ongelijkheid beïnvloed door de gehanteerde welvaartshypothesen, afgeleid uit het Generatiepact, zoals hierboven vermeld. Anderzijds leidt de toegenomen arbeidsmarktparticipatie van vrouwen en de verdere toename daarvan in de toekomst tot een daling van de inkomensongelijkheid tot 2040. De toename van de inkomensongelijkheid onder gepensioneerden vanaf het begin van de jaren 2050 is te wijten aan de toenemende groep van individuen geboren in het buitenland onder gepensioneerden.
In het scenario van lagere productiviteitsgroei (zie deel over de budgettaire kosten van de vergrijzing) daalt het armoederisico van gepensioneerden over de hele projectieperiode. De loongroei in het alternatief scenario is immers gematigder (1% per jaar vanaf 2035 in plaats van een verdere groei tot 1,5% in 2045 in het referentiescenario) waardoor ook de armoededrempel aan een trager tempo stijgt terwijl de minimumpensioenen en IGO onafhankelijk evolueren van de loongroei en dus aan dezelfde snelheid als in het referentiescenario. Ten slotte heeft de lagere loongroei pas zeer geleidelijk aan een effect op de pensioenen zelf. De lagere armoededrempel in de variant impliceert dus een kleiner armoederisico bij gepensioneerden.
[1] Wet van 18 december 2016 tot regeling van de erkenning en de afbakening van de crowdfunding en houdende diverse bepalingen inzake financiën.
Verwante documenten
Beschikbare gegevens
Thema's
Sociale bescherming, demografie en toekomstverkenning > Studiecommissie voor de Vergrijzing
JEL
None
Keywords