Nieuws
Perscommuniqués
Colloquium
Laatste 5 gegevensbanken
Deze rubriek toont alle actualiteit m.b.t. het FPB, gaande van de meest recente studies, persberichten, en artikels tot aankondigingen van toekomstige publicaties, workshops, colloquia…
Bovenstaande HTML-versie van het communiqué bevat doorgaans niet alle informatie van de PDF-versie. Voor een volledige versie (met grafieken en tabellen), download het communiqué in PDF-formaat hieronder of in het kader 'PDF & downloads' rechtsbovenaan.
De voorliggende publicatie is het negende Jaarverslag van de SCvV en presenteert de langetermijnvooruitzichten van de sociale uitgaven en hun sociale gevolgen. Dit jaar wordt ook aandacht besteed aan de verschillende vormen van vervroegde uitstapregelingen uit de arbeidsmarkt tussen 50 en 64 jaar.
Het concept van de budgettaire kosten van de vergrijzing vertegenwoordigt de variatie van het geheel van sociale uitgaven over een gegeven periode, in procent van het bbp. In het referentiescenario bedragen de budgettaire kosten van de vergrijzing 6,3% van het bbp tussen 2009 en 2060 (zie tabel 1), of 0,1 procentpunt hoger dan de raming uit het vorige verslag voor dezelfde periode. Er dient te worden opgemerkt dat in het vorige verslag, de budgettaire kosten van de vergrijzing 8,2% van het bbp bedroegen, maar wel over de periode 2008-2060, die een zeer sterke stijging van de sociale uitgaven in 2009 omvatte ten opzichte van een bbp dat als gevolg van de financiële en economische crisis opeens snel verzwakte.
Tabel 1 : De budgettaire kosten van de vergrijzing volgens het referentiescenario van de SCvV van juni 2010, in % van het bbp
Componenten van de budgettaire kosten van de vergrijzing
2009
2015
2030
2060
2009-2015
2015-2060
2009-2060
Pensioenen
9,7
10,3
13,2
14,4
0,6
4,1
4,7
- werknemersregeling
5,4
5,8
7,5
8,2
0,4
2,5
2,9
- zelfstandigenregeling
0,8
1,0
0,9
0,0
0,1
- overheidssector
3,5
3,7
5,2
0,2
1,5
1,7
Gezondheidszorg
8,1
8,9
9,8
11,7
3,6
- ‘acute’ gezondheidszorg
-
7,4
8,0
8,7
1,3
-langdurige gezondheidszorg
1,8
3,1
1,6
Arbeidsongeschiktheid
1,4
-0,2
-0,1
Werkloosheid
2,3
2,1
1,2
-0,9
-1,1
Brugpensioen
0,3
Kinderbijslag
-0,3
-0,4
Overige sociale uitgaven
Totaal
25,5
26,6
29,2
31,8
1,1
6,3
p.m. lonen van het onderwijzend personeel
4,3
4,0
In een context van crisis en onzekerheid opteerde de SCvV in haar vorig jaarverslag ervoor om drie productiviteitsscenario’s op lange termijn te presenteren, namelijk een referentiescenario gekenmerkt door een jaarlijkse productiviteitsgroei van 1,5%, dat zich in het midden situeert van een scenario met een hogere productiviteitsgroei (1,75% per jaar) en één met een zwakkere productiviteitsgroei (1,25% per jaar). Die benadering wordt opnieuw gekozen in het huidige jaarverslag. In vergelijking met het referentiescenario, nemen de budgettaire kosten van de vergrijzing tussen 2009 en 2060 af met 1,1% van het bbp in het scenario van 1,75% productiviteitsgroei en verhogen ze met 1,2% van het bbp in het scenario van 1,25 % productiviteitsgroei.
Tijdens het voorbije decennium zijn de werkgelegenheidsgraden van de 50-64-jarigen gestegen. Voor de vrouwen betreft het zelfs vaak een sterke toename. Dat neemt niet weg dat de werkgelegenheidsgraad sterk afneemt met de leeftijd: bijvoorbeeld in 2008 is de mannelijke werkgelegenheidsgraad die 64 % bedraagt tussen 55 en 59 jaar, teruggevallen op 30% voor de 60-64-jarige mannen, waarvan een groot aandeel met vervroegd pensioen gaat in de werknemersregeling en in de overheidssector. Dat vervroegde pensioneringsgedrag is niet veel geëvolueerd tijdens de laatste jaren. Zowel de mannelijke als vrouwelijke statutairen uit de overheidssector gaan nog steeds massaal met pensioen op 60 jaar. Het merendeel van de mannen uit de zelfstandigenregeling blijft daarentegen werken tot de wettelijke pensioenleeftijd en dat fenomeen heeft zich zelfs lichtjes uitgebreid. Er zijn minder loontrekkenden uit de werknemersregeling die met pensioen gaan op 60 jaar. De vrouwen uit de zelfstandigen- en werknemersregelingen blijven langer aan het werk dan in het verleden, waarbij hun gedrag grotendeels wordt beïnvloed door de pensioenhervorming die op 1 juli 1997 in werking is getreden en die de wettelijke pensioenleeftijd geleidelijk optrekt van 60 tot 65 jaar in 2009.
Kan men het hoofd bieden aan de budgettaire kosten van de vergrijzing door de effectieve uittredingsleeftijd uit de arbeidsmarkt te verhogen ?
In het referentiescenario, stijgt de effectieve uittredingsleeftijd uit de arbeidsmarkt met twee jaar over de projectiehorizon, nl. van 59,7 jaar in 2008 tot 61,7 jaar in 2060.
De SCvV stelt een gevoeligheidsanalyse voor die uitgaat van een meer uitgesproken stijging, namelijk een bijkomend jaar ten opzichte van het referentiescenario, of een toename met 3 jaar van de effectieve uittredingsleeftijd van de beroepsbevolking tussen 2008 en 2060. In dit scenario dalen de budgettaire kosten van de vergrijzing met 1,4 procentpunt ten opzichte van het referentiescenario, via een stijging van de werkgelegenheidsgraad (in het bijzonder bij de 55-64-jarigen) en een vermindering van de werkloosheidsgraad.
Figuur 1 illustreert de budgettaire kosten van de vergrijzing tussen 2009 en 2060, in procent van het bbp, in de verschillende bestudeerde scenario’s van dit rapport.
Op basis van de EU-SILC-enquête 2008, over de inkomens van 2007, blijkt dat 15% van de Belgische bevolking een armoederisico loopt. Dit betekent dat hun equivalent beschikbaar inkomen lager ligt dan de armoededrempel die voor 2007 899 euro per maand bedraagt. Dat percentage is aanzienlijk hoger voor de 65-plussers en bedraagt 21 %. De meest kwetsbare ouderen zijn vrouwen, hoogbejaarden en alleenstaanden. Uit de verdeling van de bevolking volgens sociaaleconomisch statuut blijkt dat bijna 1 gepensioneerde op 5 een armoederisico loopt, bij de werknemers is dat ‘slechts’ 1 werknemer op 20. In vergelijking met ouderen in de buurlanden lopen Belgische bejaarden een relatief hoog risico op armoede. Merk op dat het beschikbaar inkomen waarop deze maatstaven gebaseerd zijn, geen rekening houdt met het vermogen of goederen en diensten die gratis ter beschikking gesteld worden. Indien men bij de berekening van het beschikbaar inkomen rekening houdt met de eigendom van een huis loopt het armoederisico van ouderen terug van 21% naar 13% wat het verschil met de jongere populatie in België sterk nuanceert.
Bovendien lijkt de situatie van de “arme” ouderen minder precair dan die van de rest van de bevolking met een armoederisico. Niet alleen is de kloof tussen hun mediaan inkomen en de armoededrempel minder groot dan bij “arme” jongeren, zij geven in de enquête ook minder vaak aan dat ze materieel gedepriveerd zijn of moeilijkheden ondervinden om “de eindjes aan elkaar te knopen”. Verder is er minder inkomensongelijkheid tussen ouderen dan bij de rest van de bevolking.
In 2007 is het de eerste keer dat de resultaten op basis van de EU-SILC een duidelijke daling optekenen in het armoederisico bij ouderen in België. Die daling komt niet onverwacht gegeven de sterke verhoging van de IGO eind 2006 en de sterkere stijging van de gemiddelde pensioenen in 2007 dan de welvaart. Over de periode 2000-2009 tekenen de benefit ratio’s (of de verhouding van de uitkering en het gemiddeld brutoloon bij werknemers) van de IGO en minimale pensioenen een stijging op, in het bijzonder bij zelfstandigen waardoor de kloof met werknemers gedaald is. In vergelijking met een geraamde armoededrempel voor 2009 situeren de pensioenminima voor een alleenstaande zich in de werknemersregeling net boven die drempel en net eronder voor zelfstandigen en de IGO, maar hun kloof met de drempel wordt kleiner.
Voor de tweede keer op rij wordt in een jaarverslag van de SCvV een toekomstverkennende benadering voor de adequaatheid van de pensioenen voorgesteld. De langetermijnevolutie van het armoederisico en de Gini-coëfficiënt, een indicator over inkomensongelijkheid, wordt voorgesteld.
Het armoederisico bij gepensioneerden daalt vrij sterk tot 2030, waarna het relatief stabiel blijft rond het niveau van de werkende bevolking alvorens het opnieuw licht begint te stijgen gedurende de laatste jaren van de projectieperiode. De daling kan worden verklaard door de toenemende activiteitsgraad van de vrouwen en door de sterke verhoging eind 2006 van de IGO, waarvan het effect uitwerkt is tegen 2030. Vanaf 2030 oefent enkel het verschil tussen de loonevolutie en de aanpassing van de minima nog een invloed uit. Aangezien die loskoppeling relatief beperkt is, treedt er een stabilisering van het armoederisico bij gepensioneerden op rond een vrij laag niveau. Maar door dezelfde loskoppeling komt de IGO vanaf de tweede helft van de jaren 2050 onder de armoededrempel te liggen waardoor het armoederisico bij gepensioneerden stijgt.
De Gini-coëfficiënt toont een lichte stijging van de inkomensongelijkheid bij gepensioneerden tot 2020, gevolgd door een daling tot 2050 om dan opnieuw over te gaan tot een lichte stijging tijdens het laatste decennium van de projectieperiode. De verklaring voor die evoluties ligt in de samenstelling van de inkomens van de gepensioneerden en hun gezinsleden: voornamelijk pensioenen en inkomens uit arbeid. Gegeven dat arbeidsinkomens ongelijker verdeeld zijn dan pensioeninkomens (dat geen rekening houdt met vermogens, cfr. supra), leidt een stijging van het aandeel arbeidsinkomens in hun equivalent inkomen tot een ongelijkere verdeling bij gepensioneerden. Dat is het geval tot 2020. Een omgekeerde evolutie voltrekt zich tot 2050. Tussen 2050 en 2060 gaat een relatief grote cohorte met pensioen die, in vergelijking met de oudere gepensioneerden, relatief hoge pensioenen heeft waardoor de ongelijkheid tussen de gepensioneerden licht toeneemt.
Verwante documenten
Beschikbare gegevens
Thema's
Sociale bescherming, demografie en toekomstverkenning > Studiecommissie voor de Vergrijzing
JEL
None
Keywords