Nieuws
Perscommuniqués
Colloquium
Laatste 5 gegevensbanken
Deze rubriek toont alle actualiteit m.b.t. het FPB, gaande van de meest recente studies, persberichten, en artikels tot aankondigingen van toekomstige publicaties, workshops, colloquia…
Bovenstaande HTML-versie van het communiqué bevat doorgaans niet alle informatie van de PDF-versie. Voor een volledige versie (met grafieken en tabellen), download het communiqué in PDF-formaat hieronder of in het kader 'PDF & downloads' rechtsbovenaan.
Het Jaarverslag 2015 van de Studiecommissie voor de Vergrijzing (SCvV) toont de budgettaire en sociale gevolgen van de vergrijzing. De nieuwe projecties houden rekening met de demografische vooruitzichten 2014-2060 en met de belangrijkste maatregelen die de huidige regering heeft genomen op het vlak van sociale uitgaven. In dat kader werd de impact van de hervorming van de pensioenen en van de werkloosheid met bedrijfstoeslag geraamd.
De budgettaire kosten van de vergrijzing bedragen 2,1% van het bbp tussen 2014 en 2060 (zie tabel 1). Tussen 2014 en 2040 bedragen ze 3,1% van het bbp en daarna dalen ze met 1,1% van het bbp tegen 2060. Die daling doet zich voor in een context waarin de afhankelijkheidsratio zwak groeit, de werkgelegenheid aantrekt en gedeeltelijke welvaartsaanpassingen worden doorgevoerd.
De hypothese inzake de productiviteitsgroei die 1,5% per jaar bedraagt vanaf 2035 in het referentiescenario, speelt een belangrijke rol bij de raming van de budgettaire kosten van de vergrijzing. Om dit te illustreren werd nagegaan hoe de kosten van de vergrijzing zouden evolueren indien voor de periode 2035-2060 de productiviteitsgroei 0,25 procentpunt lager ligt dan in het referentiescenario. De budgettaire kosten van de vergrijzing zouden 1,2% van het bbp hoger liggen, waarvan 0,7% van het bbp ten laste van de pensioenstelsels.
In vergelijking met de resultaten van het jaarlijks SCvV-verslag van 2014 liggen de budgettaire kosten van de vergrijzing 2,1% van het bbp lager in de periode 2014-2060. Een productiviteitsgroei die gemiddeld genomen zwakker is tussen 2014 en 2060 dan in het jaarlijks verslag van 2014 verzwaart de budgettaire kosten, maar die toename wordt meer dan gecompenseerd door een geringere toename van de afhankelijkheidsratio van ouderen (wat zich vertaalt in een kleiner aandeel van de sociale uitgaven in procent van het bbp), door de opwaartse herziening van het bbp in overeenstemming met het ESR2010 en vooral door de hervormingen (met name de hervorming van de pensioenen en van de werkloosheid met bedrijfstoeslag).
De impact van de hervorming van de pensioenen en van de werkloosheid met bedrijfstoeslag wordt geraamd op 2,1% van het bbp ten opzichte van een scenario zonder hervorming. De daling van de budgettaire kosten van de vergrijzing in % van het bbp is toe te schrijven aan drie factoren: de daling van het aantal gepensioneerden en niet-werkzoekende werklozen met bedrijfstoeslag, de afschaffing van de pensioenbonus en de stijging van de economische groei die het aandeel van alle sociale uitgaven verkleint. De economische groei is sterker dan in een scenario zonder hervorming door een verhoging van de werkgelegenheidsgraad (+3,9 procentpunt) als gevolg van de hervorming. De daling van het aantal gepensioneerden (met ongeveer 10% of 315.000 personen tegen 2060) en het aantal nietwerkzoekende werklozen met bedrijfstoeslag (80.000 personen) vertaalt zich voor 26% in een toename van andere sociale uitkeringsgerechtigden (werklozen, invaliden, terbeschikkingstellingen, tijdskrediet, loopbaanonderbreking, en overige) en voor 74% in een toename van de werkenden. We benadrukken dat door de langere loopbanen als gevolg van de maatregelen m.b.t. de toegangsvoorwaarden voor vervroegde pensionering en de wettelijke pensioenleeftijd het gemiddeld pensioen stijgt en de budgettaire kosten van de vergrijzing dus verzwaren. In totaal dalen de pensioenuitgaven met 1,5% van het bbp en de andere sociale uitkeringen met 0,5% van het bbp.
In het SCvV-referentiescenario wordt het pensioneringsuitstel dat voortvloeit uit de verhoging van de wettelijke pensioenleeftijd geraamd volgens een verschuivingshypothese (een verhoging van de wettelijke pensioenleeftijd met twee jaar resulteert in een pensioneringsuitstel van gemiddeld twee jaar). Gelet op de onzekerheid over die hypothese, werden twee gevoeligheidsanalyses hieromtrent uitgevoerd.
Volgens een hypothese van minimumuitstel stellen enkel de personen die niet meer voldoen aan de loopbaanvoorwaarden voor pensionering (in vergelijking met een situatie waarin de wettelijke pensioenleeftijd ongewijzigd blijft) hun pensionering uit tot wanneer ze in aanmerking komen voor de loopbaanvoorwaarde voor vervroegd pensioen of tot ze de wettelijke pensioenleeftijd bereiken. In het tussenscenario wordt de verschuivingshypothese gebruikt voor de personen die, zonder optrekking van de wettelijke leeftijd, op 65 jaar met pensioen gegaan zouden zijn, en wordt de hypothese van minimumuitstel toegepast voor de personen die, zonder optrekking van de wettelijke leeftijd, tussen 60 en 64 jaar met pensioen gegaan zouden zijn. In vergelijking met budgettaire kosten van 2,1% van het bbp tussen 2014 en 2060 in het referentiescenario, zouden de budgettaire kosten 2,5% van het bbp bedragen in het tussenscenario en 2,9% van het bbp in het scenario van minimumuitstel.
Uit de resultaten van de EU-SILC-enquête 2013 (over de inkomens van 2012) blijkt dat 18% van de 65- plussers een armoederisico heeft in 2012 tegenover 14% bij de rest van de bevolking. Men loopt een armoederisico indien het equivalent beschikbaar inkomen lager ligt dan de armoededrempel die voor 2012 1.074 euro per maand bedraagt. Het armoederisico bij 65-plussers en bij gepensioneerden is aanzienlijk gedaald tussen 2005 en 2012. Het verschil tussen het armoederisico bij 65-plussers en personen jonger dan 65 jaar, en tussen gepensioneerden en werkenden, bereikte in 2012 zijn laagste niveau sinds 2003, het eerste jaar met EU-SILC-resultaten. Die evolutie wordt beïnvloed door de reële herwaarderingen van minimumpensioenen en de inkomensgarantie voor ouderen (IGO). Over de periode 2003-2012 is de relatieve positie van de minima bij een volledige loopbaan ten opzichte van de armoededrempel sterk verbeterd. In 2012 ligt het minimumpensioen en het pensioen berekend op basis van het minimumrecht per loopbaan voor een alleenstaande in de werknemersregeling boven de armoededrempel. De overige minima liggen onder de armoededrempel, maar de kloof met de drempel is aanzienlijk verkleind sinds 2003. Op basis van een vergelijking van deze in 2013, 2014 en 2015 geobserveerde minima met een geraamde armoededrempel, zou de kloof met de drempel verder verkleinen tegen 2015.
Bepaalde indicatoren nuanceren het hogere armoederisico bij ouderen. Indien rekening wordt gehouden met de eigendom van de woning bij het bepalen van het beschikbaar inkomen, bedraagt hun armoederisico 10% in 2012, wat minder is dan het risico bij de rest van de bevolking (14%). Bovendien zijn ouderen minder vaak materieel gedepriveerd en ervaren ze minder vaak problemen om de eindjes aan elkaar te knopen dan jongere huishoudens.
Net zoals in België is tussen 2004 en 2012 het armoederisico bij ouderen in bepaalde lidstaten en gemiddeld in de oude EU-lidstaten (EU15) gedaald. Het armoederisico in België blijft in 2012 evenwel hoger dan dat in de meeste andere lidstaten. Er moet echter opgemerkt worden dat het aanhoudend armoederisico (of een armoederisico gedurende twee van de drie voorgaande jaren) bij 65-plussers sterk terugviel in België tussen 2006 en 2012, terwijl dit niet het geval was in de ons omringende landen en in de EU15. Bovendien vertoonde de materiële deprivatie bij ouderen een dalende trend in België tussen 2005 en 2013, waardoor zij niet meer materieel gedepriveerd zijn dan hun Duitse en Franse leeftijdsgenoten in 2013.
In het referentiescenario daalt het armoederisico van gepensioneerden tot in het midden van de jaren 2050. Dat is voornamelijk te wijten aan twee factoren. De eerste factor is de verhoging van de minimumpensioenen tussen 2000 en 2020, in combinatie met een lage groeivoet van de gemiddelde reële lonen in het huidige decennium. De tweede factor is de toenemende arbeidsmarktparticipatie van vrouwen die zo hogere pensioenen ontvangen. Wanneer het referentiescenario met een scenario zonder hervorming wordt vergeleken, stellen we vast dat de pensioenhervorming het armoederisico bij gepensioneerden verkleint. De verlenging van de beroepsactiviteit als gevolg van de verhoging van de wettelijke pensioenleeftijd (het pensioneringsuitstel is gebaseerd op de verschuivingshypothese) vertaalt zich immers in hogere gemiddelde pensioenen.
In het referentiescenario neemt de ongelijkheid tussen gepensioneerden af tot het midden van de jaren 2050. Die vermindering is het gevolg van, enerzijds, de daling van het aandeel van arbeidsinkomens in huishoudens die bestaan uit een gepensioneerde en een werkende, en, anderzijds, de sterkere stijging van de laagste pensioenen ten opzichte van de hoogste pensioenen. Door de pensioenhervorming kan de ongelijkheid tussen de gepensioneerden op lange termijn verkleind worden ten opzichte van een scenario zonder hervorming. Bepaalde werkenden met korte loopbanen stellen hun pensioen meer uit dan werkenden met een aanzienlijk aantal loopbaanjaren. Zo stijgen de laagste pensioenen meer dan de hoogste pensioenen.
Verwante documenten
Beschikbare gegevens
Thema's
Sociale bescherming, demografie en toekomstverkenning > Studiecommissie voor de Vergrijzing
JEL
None
Keywords